Herinneringen van een honkballer
Toen ik tien was ging ik op honkbal. Het was een logische stap. Niet dat ik veel van honkbal wist, maar mijn vader werd voorzitter van de honkbalafdeling der A.S.V. Blauw-Wit. Hij was al voorzitter van de handbalafdeling en trainer-coach van het eerste herenteam dat in de hoofdklasse elfhandbal uitkwam. De honkballers hadden een krachtige bestuurder nodig. Vandaar.
Mijn wieg had op het handbalveld gestaan, bijna letterlijk kun je wel zeggen. Vanaf het moment dat ik kon lopen, was ik met een bal in de weer geweest. Nu kwam daar een balletje bij. Leer gevuld met paardenhaar. Op een zonnige zaterdagmiddag (denk ik, maar voor hetzelfde geld regende het pijpenstelen) sloot ik mij op de bijvelden van Blauw-Wit, op minder dan een steenworp afstand van het Olympisch Stadion, bij een groepje leeftijdgenoten aan dat nieuwsgierige blikken wierp op een verzameling lederen handschoenen, houten knuppels en buitengewoon interessant ogende attributen die naar ik spoedig zou vernemen tot de beschermende uitrusting van de catcher behoorden.
Twee vriendelijke mannen legden ons uit dat wij als honkbalteam gingen meedoen in de Bleesingklasse. Geen idee wat het betekende, maar al gauw spraken wij onderling over ‘de Bleesing’ alsof het een reeds jaren bij ons bekend begrip was. Eén van de jongens wist dat we over twee jaar, als we twaalf waren, een stapje hoger zouden zetten naar de BRL. De Babe Ruth League. Pas later begreep ik dat die klasse was genoemd naar één van de beroemdste honkballers aller tijden.
Onze trainers begonnen de uit een grote plunjezak tevoorschijn getoverde honkbalhandschoenen onder de jongens te verdelen. Het catcherpak had al een bestemming gevonden in de persoon van een aardige knul die Jantje heette en wiens vader één van de twee oefenmeesters was. Connecties. Jantje hees zich in de body protector, gespte de legguards om zijn onderbenen, zette een masker op dat er als een klein traliehek uitzag en liet zijn linkerhand in een imposante handschoen glijden die niet alleen opmerkelijke gelijkenis met een pannenkoek vertoonde, maar regelmatig ook zo werd genoemd. Tijdens een wedstrijd riep de catcher bijvoorbeeld vlak voor de pitcher de bal naar de thuisplaat wierp: “Okay Frankie boy, gooi hem maar in die pannenkoek.” En dan wist de pitcher dat van hem een slagbal werd gevraagd.
Toen Jantje vrijwel geheel in het pak verdwenen was, ging hij op een teken van zijn vader door de knieën waarna de andere trainer een balletje naar hem gooide. Het bleek nog verrekte moeilijk om het projectiel met de pannenkoek te verschalken en daar kwam nog bij dat Jantje opeens in huilen uitbarstte. Bij nader inzien was hij toch niet voor het catchersvak in de wieg gelegd. Hij wist niet hoe gauw hij zich van masker, body protector en legguards moest ontdoen. Later ontwikkelde hij zich tot een meer dan verdienstelijke korte stop.
En welk haantje de voorste stond popelend klaar om zijn positie over te nemen? U raadt het al: Fritsje de handballer. Wist ik veel dat een catcher het grootste deel van de wedstrijd op zijn hurken doorbrengt, tussen de slagbeurten door telkens dat pak moet uittrekken en aandoen, vooral op zijn fouten wordt beoordeeld en geheel in dienst staat van de prima donna op het honkbalveld: de pitcher?
Ik heb het ruim tien jaar gedaan. Een kruk was ik niet, maar een ster evenmin. Ik liet niet vaak een balletje doorschieten en ik had een sterke arm, maar net niet de precisie die nodig is om een echt goede honkballer te zijn. En ik kon niet slaan. Nou ja, ik sloeg voortdurend de plank mis. Dat hinderde niet, want handbal was mijn eerste sport en daarin blonk ik wel uit.
Mijn vader ging ook honkballen. Als ik even terug reken was hij 46 jaar. De Blauw-Witters vonden het prachtig dat hun nieuwe voorzitter op gevorderde leeftijd met een aantal doorgewinterde veteranen in het strijdperk trad. Ik was bij zijn debuut, tegen HC TIW, een ook al uit oude rotten bestaand team. Mijn vaders ploeggenoten besloten een geintje uit te halen. “Jij houdt je mond Frits,” zeiden ze tegen mijn vader wiens junior ik was. Vervolgens strooiden ze het praatje rond dat mijn vader een Amerikaan was die bij de profs had gehonkbald en in verband met zijn functie bij Shell tijdelijk in Nederland was gestationeerd. Dat hij zijn mond moest houden vloeide voort uit het feit dat hij geen woord Engels sprak. Op basketbalschoenen verscheen hij voor het eerst in zijn sportieve leven in het slagperk. De coach siste hem toe: “Je hebt je handen verkeerd om,” want mijn vader hield de knuppel vast alsof het een golfclub was. De pitcher van HC TIW begon met een voorzichtige wijdbal. Iedere veteraan zou de bal grijnzend aan zich voorbij hebben laten gaan, maar niet mijn vader. Hij strekte zich zijwaarts en warempel daar vloog het leder het veld in. Normaal gesproken een honkslag, maar mijn vader besteedde iets teveel tijd aan het bewonderend nakijken van de bal en zijn snelheid was al niet meer zo hoog, dus ging hij uit. Maar de schrik zat er in bij de tegenstander, die hem in de volgende slagbeurt opzettelijk vier wijd gaf.
Nou ja, u zult begrijpen dat deze herinneringen werden wakker geschud nadat Nederland wereldkampioen honkbal was geworden. Tegen Cuba. Mooier kun je het niet bedenken. Met Rob Cordemans op de heuvel. Zevenendertig en ongenaakbaar. Goeie genade, wat een prestatie! De catcher van Oranje, Sidney de Jong, maakte een foutje en ik voelde met hem mee. Maar hij scoorde ook de gelijkmaker in dezelfde slagbeurt waarin Nederland het naar later bleek beslissende punt op het bord bracht.
Wereldkampioen honkbal.
Wil iemand mij even in een arm knijpen? Of doe maar beide armen