En alles wordt niets
Ik liep tegen de vergankelijkheid op. Het was nog net Eerste Paasdag. Of net niet meer. Omtrent middernacht. Ik stond in een plantsoen waar mijn honden hun laatste plasje van de dag deden. Nietsvermoedend neuriede ik een lukraak melodietje. We hadden met het hele gezin gedineerd. Mijn Haagse broertje was in Oostenrijk, want er lag nog genoeg sneeuw op de berg waar hij altijd skiet. Ik zag de auto van mijn oudste dochter langzaam uit ons hofje rijden. Mijn jongste dochter zat op de passagiersplaats. Twee vertrouwde contouren in het donker. Toen de auto mij passeerde stak ik mijn hand op. Ik kon niet zien of mijn dochters ook mij groetten. Terwijl het geronk van de motor langzaam verstomde, greep de vergankelijkheid mij bij de keel. Een allesomvattend besef van teloorgang benam mij de adem. Gedachten vielen als muggenwolken over mij heen. Er komt een dag dat niemand van ons nog bestaat. En er komt een dag dat niemand weet dat wij hebben bestaan, dat we van elkaars bestaan niets meer weten en dat alles niets wordt. Hoe moet dat nou? Die gedachte is onverdraaglijk. De greep van de vergankelijkheid om mijn keel werd lichter toen het uit mijn ogen begon te stromen. Ik huil niet, ik ween, dacht ik. Het was geen onprettig gevoel. De honden hielden zich in. Ik dreef op mijn tranen naar huis.